Zie ook onder opdrachten: Contrast 2016/04-2016/05.
Wiki:
“Een contrast is het verschil tussen tegenstellingen.”
Antoniemen: Een lijst met 2556 tegenovergestelde woorden. (Bron: www.mijnwoordenboek.nl)
Lijst met tegenstellingen (Bron: www.buitenlandsepartner.nl/showthread.php?14740-Lijst-met-tegenstellingen)
Hier volgt de beloofde lijst van tegenstellingen!
1. aangenaam – onaangenaam
2. aanwezig – afwezig
3. aardig – onaardig
4. actief – passief
5. altijd – nooit
6. andere – dezelfde
7. arm – rijk
8. bang – dapper
9. bekend – onbekend
10. beleefd – onbeleefd
11. beter – slechter
12. bewust – onbewust
13. bijna – helemaal
14. bijzonder – gewoon
15. binnen – buiten
16. blij – bedroefd
17. blij – bedroefd
18. bol – hol
19. bot – scherp
20. boven – beneden
21. breed – smal
22. daarna – daarvoor
23. dag – nacht
24. dapper – laf
25. dicht – open
26. dichtbij – veraf
27. diep – ondiep
28. dik – dun
29. dit – dat
30. donker – licht
31. droog – nat
32. druk – stil
33. duur – goedkoop
34. echt – onecht
35. eenvoudig – ingewikkeld
36. eerlijk – oneerlijk
37. eerste – laatste
38. ergens – nergens
39. even – oneven
40. expres – per ongeluk
41. fijn – grof
42. gebruikt – ongebruikt
43. geduldig – ongeduldig
44. gekreukeld – gestreken
45. gelijk – ongelijk
46. geschikt – ongeschikt
47. gewoon – ongewoon
48. gezond – ongezond
49. gierig – gul
50. glad – stroef
51. glanzend – dof
52. goed – fout
53. goed – slecht
54. goedkoop – duur
55. groot – klein
56. haat – liefde
57. half – heel
58. handig – onhandig
59. hard – zacht
60. heel – stuk
61. heen – terug
62. heet – koud
63. helder – troebel
64. hier – daar
65. hierna – hiervoor
66. hoog – laag
67. horizontaal – verticaal
68. houden van – haten
69. iets – niets
70. interessant – saai
71. ja – nee
72. jong – oud
73. juist – onjuist
74. kapot – heel
75. klein – groot
76. knap – dom
77. kort – lang
78. koud – warm
79. laag – hoog
80. langzaam – snel
81. later – vroeger
82. leeg – vol
83. lekker – vies
84. lelijk – mooi
85. leuk – vervelend
86. levend – dood
87. licht – donker
88. licht – zwaar
89. links – rechts
90. los – vast
91. lui – ijverig
92. makkelijk – moeilijk
93. mals – taai
94. mannelijk – vrouwelijk
95. maximaal – minimaal
96. meer – minder
97. meest – minst
98. min – plus
99. modern – ouderwets
100. moeilijk – makkelijk
101. mogelijk – onmogelijk
102. mooi – lelijk
103. nacht – dag
104. nat – droog
105. netjes – rommelig
106. niet – wel
107. nieuw – oud
108. nodig – onnodig
109. nooit – altijd
110. noord – zuid
111. normaal – abnormaal
112. nu – later
113. nu – straks
114. nuttig – nutteloos
115. omhoog – omlaag
116. oost – west
117. op tijd – te laat
118. open – dicht
119. openbaar – privé
120. opgeblazen – leeggelopen
121. oud – jong
122. oud – nieuw
123. overdag – ’s nachts
124. plus – min
125. precies – ongeveer
126. raak – mis
127. recht – krom
128. recht – schuin
129. rond – vierkant
130. samen – alleen
131. schaars – overvloedig
132. scherp – bot
133. schoon – vuil
134. schuldig – onschuldig
135. slap – stijf
136. slim – dom
137. slordig – netjes
138. smakelijk – onsmakelijk
139. smal – breed
140. soms – altijd
141. sterk – zwak
142. stout – lief
143. strak – los
144. tam – wild
145. toekomst – verleden
146. vandaag – morgen
147. veel – weinig
148. verdrietig – blij
149. verleden – toekomst
150. vers – bedorven
151. verstandig – onverstandig
152. vet – mager
153. vlug – langzaam
154. vol – leeg
155. voor – tegen
156. voorzichtig – onvoorzichtig
157. vorige – volgende
158. vriendelijk – onvriendelijk
159. vroeg – laat
160. vroeger – later
161. vuil – schoon
162. waarschijnlijk – onwaarschijnlijk
163. warm – koud
164. weinig – veel
165. wijd – nauw
166. wijs – onwijs
167. zacht – hard
168. zeker – onzeker
169. zichtbaar – onzichtbaar
170. ziek – gezond
171. zoet – zuur
172. zon – maandag
173. zwaar – licht
174. zwak – krachtig
Zelfstandige naamwoorden
1. achternaam – voornaam
2. alles – niets
3. arm – been
4. begin – einde
5. binnenkant – buitenkant
6. binnenland – buitenland
7. broer – zus
8. dag – nacht
9. dames – heren
10. dood – leven
11. dorp – stad
12. geluk – ongeluk
13. hand – voet
14. honger – dorst
15. iemand – niemand
16. iets – niets
17. ingang – uitgang
18. kind – volwassene
19. lawaai – stilte
20. lengte – breedte
21. liefde – haat
22. man – vrouw
23. meneer – mevrouw
24. nacht – dag
25. neef – nicht
26. ochtend – avond
27. onderkant – bovenkant
28. oom – tante
29. oorlog – vrede
30. opa – oma
31. optimist – pessimist
32. ouders – kinderen
33. overwinning – nederlaag
34. succes – mislukking
35. voordeel – nadeel
36. voorjaar – najaar
37. voorkant – achterkant
38. vraag – antwoord
39. vriend – vijand
40. winst – verlies
41. winter – zomer
42. zon – maan
43. zon – schaduw
44. zonsopgang – zonsondergang
45. werkwoorden
46. aandoen – uitdoen
47. aankleden – uitkleden
48. beginnen – stoppen
49. bekennen – ontkennen
50. branden – blussen
51. delen – vermenigvuldigen
52. drijven – zinken
53. eten – drinken
54. geven – krijgen
55. groeien – krimpen
56. inladen – uitladen
57. inpakken – uitpakken
58. komen – gaan
59. kopen – verkopen
60. leven – sterven
61. lukken – mislukken
62. onthouden – vergeten
63. openen – sluiten
64. optellen – aftrekken
65. praten – zwijgen
66. slagen – zakken
67. slapen – wakker zijn
68. staan – zitten
69. stijgen – dalen
70. stoppen – doorgaan
71. trouwen – scheiden
72. uitdoen – aandoen
73. vergeten – herinneren
74. verhogen – verlagen
75. verschijnen – verdwijnen
76. vinden – verliezen
77. vriezen – dooien
78. winnen – verliezen
79. zitten – staan
Voorzetsels
1. aan – uit
2. achter – voor
3. binnen – buiten
4. boven – beneden
5. boven – onder
6. dichtbij – veraf
7. in – uit
8. op – af
9. op – onder
10. op – in
11. voor – na